Compilatie van zes (van de tweeduizend) Nederlandse type-exemplaren uit de collectie van Naturalis Biodiversity Center. Foto's: Naturalis.
Naturalis bezit in haar collectie meer dan honderdduizend typeexemplaren die een sleutelrol spelen in de soortidentificatie. In een lopend project lichten collectiebeheerders hiervan nu zo’n tweeduizend ‘Nederlandse soorten’ uit: ieder met een bijzonder verhaal, waarvan Bionieuws er alvast zes selecteerde.
De Greatest Hits van de Nederlandse soorten. Dat is ongeveer het oogmerk van het digitaliseringsproject Nederlandse Typen, waarmee Naturalis haar bijzondere collectie ‘inheemse’ type-exemplaren extra voor het voetlicht wil brengen. ‘Type-exemplaren zijn de trots van ieder natuurmuseum: omdat ze de vertegenwoordigers zijn waarop de identiteit en naamgeving van soorten zijn gebaseerd. Experts raadplegen die om te kijken of een exemplaar dat zij gevonden hebben tot die beschreven soort behoort of er juist genoeg van afwijkt om er een nieuwe soort van te maken’, aldus bioloog en collectiedirecteur Eva van der Veer van Naturalis Biodiversity Center in Leiden. ‘Type-exemplaren zijn het referentiemateriaal waarop het hele soortensysteem is gebaseerd, vormen een soort gouden standaard en daarmee een fundament onder het onderzoek naar biodiversiteit.’
VONDELPARK
In de Naturaliscollectie zitten naar schatting meer dan honderdtachtigduizend type-exemplaren, waaronder holotypen (zie kader: Holotype en co) van beroemde soorten, zoals het betwiste schedelkapje (RGM.1332450) dat Eugène Dubois in 1891 gebruikte om Pithecanthropus erectus (‘Javamens’, nu: Homo erectus ) voor het eerst te beschrijven. Maar ook van de in 2019 in de Koeienweide van het Amsterdamse Vondelpark ontdekte nieuwe sluipwesp Aphaereta vondelparkensis ligt het holotype (RMNH.INS.1455557) veilig in de collectietoren van Naturalis. Zulke holotypen zijn in de collectie normaal gesproken te herkennen aan een rood etiketje.
Voor het project Nederlandse Typen zijn nu op de kop af 1997 type-exemplaren geselecteerd, waaronder 633 van vaatplanten (mede dankzij vele paardenbloemen en bramen), 356 van schimmels en 259 van vliesvleugeligen (Hymenoptera), 93 van fossiele schelpen, geen enkele van amfibieën, maar wel 70 van vogels en 19 van zoogdieren. Allemaal bijzondere exemplaren, met een eigen verhaal rond de vondst, verzamelaars, beschrijvers en de taxonomische bijzonderheden. Hier, middels zes Greatest Hits, een voorproefje uit deze rijke oogst aan ‘typisch Nederlandse’ soorten.
Dit artikel is mede tot stand gekomen dankzij speurwerk en medewerking van Steven van der Mije, Roxali Bijmoer, Pasquale Ciliberti, Pepijn Kamminga, Ronald Pouwer en andere collectiebeheerders van Naturalis Biodiversity Center.
Slank braamknikmos
Ptychostomum touwii – Bijlsma, Kruijer & Stech – L 0255102
Mossen omvatten drie groepen landplanten: bladmossen, levermossen en hauwmossen. Ze zijn vaak moeilijk en alleen met een loep of microscoop op naam te brengen. Daarom ondernam Naturalis samen met de Bryologisch-Lichenologische Werkgroep van 2010 tot 2015 een dna-barcodeproject onder Nederlandse mossen. Hiermee zijn dna-barcodes verkregen van de bijna zeshonderd mossen die op dat moment hier bekend waren. Een opmerkelijk resultaat van het barcodeproject was dat onder de soort Ptychostomum rubens – een knikmos uit de bladmossengroep – twee moleculair verschillende groepen schuilen. Dit blijkt ook zichtbaar in morfologische kenmerken en leidde tot afsplitsing van een nieuwe soort: Ptychostomum touwii of slank braamknikmos (Gorteria, 2020). De soort is vernoemd naar de in 2021 overleden bryoloog Andries Touw. De vondst van een nieuwe mossoort in een goed onderzocht land als Nederland is bijzonder. Slank braamknikmos is weliswaar zeldzaam maar komt toch verspreid over Nederland voor als een ‘nieuw’ mos in oude cultuurlandschappen (Nature Today, 2020).
In deze schimmelcollectie bevindt zich ook het lectotype van de odeurzwam, een zwam die heerlijk naar parfum ruikt
Holotype en co
Het idee achter de door Linnaeus geïntroduceerde binominale wetenschappelijke naamgeving is het scheppen van een eenduidige en gestructureerde beschrijving van organismen. Twee commissies, de International Commission on Zoological Nomenclature (ICZN, sinds 1895) en International Association for Plant Taxonomy (IAPT, sinds 1950), proberen die orde te handhaven. In Codes voor Nomenclatuur staat waaraan namen moeten voldoen en vooral welke namen geldig (valide) zijn. In het algemeen geldt dat de eerste gepubliceerde naam voorrang heeft. Later gepubliceerde namen, die hetzelfde taxon beschrijven, worden een synoniem.
Ook is vastgelegd dat er bij de beschrijving van nieuwe taxa altijd één of meer representatieve type-exemplaren worden aangewezen en deze ook duurzaam beschikbaar zijn voor onderzoek. Bij een holotype gaat het om één exemplaar, bij syntypen om meer exemplaren. Ontstaat er verwarring (of raakt een holotype verloren) dan kan een lectotype (of neotype) worden aangewezen. Naast deze vier basistypen zijn hierop in de loop der jaren nog de nodige variaties ontstaan.
Cetti’s zanger
Cettia cetti – (Temminck, 1820) – RMNH.AVES.89451
Hij kon het niet weten. Toen Coenraad Jacob Temminck (1778-1858), de eerste directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, in 1820 Cetti’s zanger als Sylvia cetti beschreef, kwam deze vogel hier nog niet voor. Het type-exemplaar komt dan ook van Sardinië en Temminck vernoemde het naar de Italiaanse Jezuïet en ornitholoog Francesco Cetti. Omdat hij er meerdere exemplaren van in de collectie opborg is het geclassificeerd als een syntype. Temminck had zelfs niet in de gaten dát hij het bruine zangvogeltje een nieuwe naam gaf, want hij ontleende de naam uit een reisverslag van de Italiaanse militair en natuuronderzoeker Alberto della Marmora.
Inmiddels is Cetti’s zanger een levend voorbeeld van een vogel die noordwaarts oprukt dankzij klimaatverandering: in 1973 broedde de eerste Cetti’s zanger in Nederland en inmiddels is het zangvogeltje met duizenden broedparen in Zeeland en Zuid-Holland al een gewone vogel. Wel gekenmerkt door een verborgen levenswijze, maar ook door zeer explosief voorgedragen zang.
Afkomstig van een ondergrondse vindplaats bij Winterswijk en aan het daglicht gekomen dankzij monnikenwerk
Fossiele slak van Miste
Trigonostoma barnardi – (Janssen, 1984) – RGM.225148
Het is een van de mooiste fossiele schelpen van Nederland: de roofzeeslak Trigonostoma barnardi , afkomstig van een ondergrondse vindplaats bij Winterswijk en aan het daglicht gekomen dankzij monnikenwerk op het toenmalige Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie. In 1968 werd bij het buurtschap Miste op 2 tot 4 meter diepte een rijke laag met fossielen ontdekt. Restanten van een zeer soortenrijk tropisch zeeleven van vijftien miljoen jaar geleden, waaruit inmiddels al zeshonderd schelpensoorten zijn geïdentificeerd. Collectieassistent Wim Pouw was in Leiden jaren bezig met het spoelen en uitpikken van schelpmateriaal uit een enorme hoeveelheid sediment en conservator Arie Janssen bestudeerde de schelpen en schreef er een boek over (Mollusken uit het Mioceen van Winterswijk-Miste, 1984). Hij vernoemde T. barnardi naar de inmiddels 79-jarige assistent Charles Barnard, die ook na zijn pensioen in 2010 tot op de dag van vandaag is doorgegaan met het halen van miljoenen fossielen uit de gruismonsters van honderden locaties.
Potvis
Physeter catodon of P. macrocephalus – (Linnaeus, 1758) – RMNH.MAM.5828
Ook oertaxonoom Linnaeus was niet onfeilbaar. In 1758 dacht hij dat er twee verschillende soorten potvissen waren en beschreef ze als nieuw voor de wetenschap op dezelfde pagina: Physeter macrocephalus en P. catodon. Nadat duidelijk werd dat er maar één soort potvis bestaat en catodon als eerste op de pagina vermeld staat, had die naam in principe prioriteit, maar beide namen waren en zijn nog in gebruik. Er was nog een probleem: Linnaeus baseerde de naam P. catodon op een skelet dat was samengesteld uit botten van een potvis en een griend (Globicephala melas). Materiaal dat helaas verloren is gegaan, waardoor de taxonomen Husson en Holthuis in 1974 besloten een exemplaar uit de collectie van het Leidse Rijksmuseum als neotype aan te wijzen (Zoologische Mededelingen, 1974). Een in februari 1937 op een zandbank in de Westerschelde gestrande potvis redde zo postuum de stabiliteit van de taxonomie van tandwalvissen, al duurt de discussie over de naamgeving nog voort.
Duindoornboorvlieg
Rhagoletis batava – Hering, 1958 – ZMA.INS.5101032
Broeder Theowald van Leeuwen was een markante langpootmugexpert bij het Zoölogisch Museum Amsterdam. Tijdens veldwerk op Terschelling verzamelde hij in 1951 enkele boorvliegjes (Tephritidae). Twee daarvan zond hij toe aan de toenmalige wereldexpert in boorvliegjes, Erich Martin Hering, die ze beschreef als een nieuwe soort: Rhagoletis batava (Stuttgarter Beiträge zur Naturkunde, 1958). Het holotype hiervan ligt nu in de Leidse collectietoren. Larven van R. batava kunnen veel schade aanbrengen in de bessen van duindoorn, die ook commercieel worden geteeld om er medische stoffen uit te winnen. Opvallend genoeg lijkt deze schade vooral op te treden bij de populatie in de Altai Regio in Oost-Europa, uit West-Europa worden geen problemen gemeld. Curieus is dat er wel schade is bij duindoornbessen in recent gekoloniseerd gebied, wat lijkt te wijzen op een invasie van de meer agressieve oostelijke populatie. Moleculair onderzoek moet deze kwestie ophelderen: zijn de twee populaties verschillende soorten of resulteert een minder intensieve teelt in minder schade?
Odeurzwam
Squamanita odorata – (Cool) Imbach, (1946: Lepiota odorata ) – L0053563
De herbariumcollectie van Naturalis herbergt niet alleen planten, maar ook schimmels. Zo’n verzameling heet een fungarium. In deze schimmelcollectie bevindt zich ook het lectotype van de odeurzwam (Squamanita odorata), een zwam die heerlijk naar parfum ruikt. Voor een zwam best bijzonder. Het type-exemplaar is beschreven door Catharina (‘To’) Cool (1874-1928), de eerste betaalde mycoloog van het Rijksherbarium in Leiden, waar zij in 1914 werd aangesteld. Cool heeft veel betekend voor de Nederlandse paddenstoelenstudie. Ze studeerde biologie in Amsterdam en raakte vooral bekend als medeauteur van het vaak herdrukte Het paddenstoelenboekje (1913). Cool kreeg in 1916 een bij Huis ter Heide gevonden odeurzwam opgestuurd en beschreef die als Lepiota odorata. De soort heeft door herschikking en uit eerbetoon nog enige tijd Coolia odorata geheten, maar is inmiddels overgeplaatst naar het genus Squamanita. Cools naam leeft nog wel steeds voort in het tijdschrift Coolia en de tweejaarlijkse Cool & Van der Lek-prijs en -lezing van de Nederlandse Mycologische Vereniging.